De hoogtijdagen van de Nederlandse baksteenfabrieken lag tussen 1850 en 1940, toen baksteen het belangrijkste bouwmateriaal voor nieuwe woningen en fabrieken was. De arbeiders op deze fabrieken leidden echter een zwaar bestaan.
Ongeschoold en zwaar werk
Bakstenen maken was handwerk. De klei werd met de hand en met de voet in mallen gewerkt, de zware stenen moesten tijdens het drogen regelmatig gekeerd worden en daarna naar de ovens vervoerd worden. De arbeider werkte lange dagen in de zomerhitte en bij de gloeiende ovens, en ook vrouwen en (jonge) kinderen werden ingezet bij het productieproces.
De arbeiders
Het ‘stenenvolk’, het legertje arbeiders dat de bakstenen produceerde, had een slechte naam. Doordat bakstenen alleen in de zomer gemaakt konden worden waren deze arbeiders een deel van het jaar werkloos en dus arm. Soms verdienden ze in de winter bij met ander laaggeschoold werk zoals sprokkelen, garnalen pellen of tabak lezen. De werkgevers betaalden hen niet door in het koude seizoen en uitkeringen of financiële vangnetten waren er destijds nog niet.
Omdat hun kinderen meestal ook in de fabriek werkten bleven deze arbeiders ongeschoold en kregen ze een reputatie van ruw, ongeciviliseerd volk. Pas na 1900 begonnen de arbeiders zich te organiseren en verbeterden hun omstandigheden geleidelijk aan.